KiFiD werkt aan antwoorden op essentiële rechtsvragen adhv 12 ‘woekerprofi’ dossiers
“Kifid geeft in het dossier beleggingsverzekeringen prioriteit aan een aantal uitspraken om richtinggevende jurisprudentie te creëren. Daarmee is de zorgvuldigheid en snelheid van behandeling voor consumenten het meest gediend. Op deze wijze wordt op essentiële rechtsvragen duidelijkheid verkregen, waarmee partijen onderling kunnen proberen om tot een oplossing te komen. Dit voorkomt dat Kifid in vele zaken uitspraak dient te doen met een soortgelijke problematiek.”
Bron: persbericht KiFiD 30 september 2015
Centrale stelling verzekeraars over betekenis EHJ-Uitspraak in Zaak C‑51/13:
Consumenten hebben ten tijde van het afsluiten van de beleggingsverzekering informatie ontvangen overeenkomstig de Regeling informatieverstrekking aan verzekeringnemers (RIAV) 1998 en de Code Rendement en Risico (CRR) 1998 resp. RIAV 1994 en de CRR 1997 resp. de destijds geldende wet- en regelgeving.
Op basis van deze regelgeving is alle informatie verstrekt die nodig is voor een goed begrip van de wezenlijke bestanddelen van de overeenkomst. In het licht van de uitspraak van het Hof, bestaat er geen ruimte voor het aannemen van een aanvullende informatieplicht. Er wordt daarmee immers niet voldaan aan de eerste voorwaarde, aangezien alle noodzakelijke informatie reeds is verstrekt.
Aanvullende informatieplicht onvoorzienbaar
Nu op basis van de geldende regelgeving, zeker met de RIAV ’98 en de CRR ’98, een gedetailleerde verplichting bestond ten aanzien van de te verstrekken informatie, was het voor Verzekeraar bovendien niet voorzienbaar dat desondanks een aanvullende informatieverplichting zou gelden. In het licht van deze gedetailleerde voorschriften kan geen sprake zijn geweest van een duidelijk en nauwkeurig aanvullende informatie eis.
Weerlegging centrale stelling verzekeraars:
In de overlegde dossiers is met feiten aangetoond dat er aanvullende informatie nodig was, niet alleen om de wezenlijke bestanddelen van de overeenkomst te kunnen begrijpen, maar ook – in overeenstemming met de doelstelling van de Derde Richtlijn Levensverzekeringen – om consumenten in de gelegenheid te stellen de overeenkomst te kiezen die het beste bij hun behoeften past.
Tegen de achtergrond van EHJ Zaak C‑51/13 kan vastgesteld worden dat bij de totstandkoming van onderhavige overeenkomsten niet de noodzakelijke informatie is verstrekt die nodig is om inzicht te krijgen in het verband tussen de premie en de uitkering, de verschillende wijzen waarop de premie wordt gebruikt en de criteria die van invloed zijn op de hoogte van het voor beleggingen respectievelijk voor andere doeleinden gebruikte premiebedrag.
Bovendien is in de overlegde dossiers met feiten aangetoond dat de wel door verzekeraar verstrekte informatie op tal van cruciale punten niet alleen niet volledig was, maar ook niet exact noch correct. Daarmee voldeed deze informatie niet aan de in de EHJ C‑51/13-uitspraak nog eens herbevestigde criteria dat de verstrekte informatie exact en correct dient te zijn.
Aanvullende informatieplicht voorzienbaar
Dat consumenten inzicht dienen te krijgen in het verband tussen de premie en de uitkering, de verschillende wijzen waarop de premie wordt gebruikt en de criteria die van invloed zijn op de hoogte van het voor beleggingen respectievelijk voor andere doeleinden gebruikte premiebedrag, kan verzekeraars niet zijn ontgaan. De Derde Richtlijn Levensverzekeringen (van 10 november 1992) laat hierover geen enkel misverstand bestaan.
Ten overvloede heeft de wetgever bovendien er in de toelichting op de regelgeving van 1998 nog eens op gewezen dat daarnaast (i.c. naast de RIAV ’98) gewoon het civiel recht van toepassing blijft.
“Behalve door de WTV 1993 (de Verzekeringskamer kan door middel van haar aanwijzingsrecht naleving van deze regeling bevorderen) wordt de toepassing van deze regeling beheerst door het burgerlijk recht, waarbij bijvoorbeeld ook de eisen van redelijkheid en billijkheid (artikel 2 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek) gelden.”
Bron: Toelichting als opgenomen in Riav 1998 stcrt-1998-134-p8-SC14731
De eisen van redelijkheid en billijkheid zijn daarbij als voorbeeld genoemd.
Maar meer in het algemeen kan de specifieke regelgeving voor levensverzekeringen met een beleggingscomponent uiteraard het burgerlijk wetboek niet opzij schuiven.
Daarbij dient vooral de wettelijke mededelingsplicht op voet van artikel 6:228 BW als maatstaf:
“Een overeenkomst die is tot stand gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, is vernietigbaar:
- indien de dwaling te wijten is aan een inlichting van de wederpartij, tenzij deze mocht aannemen dat de overeenkomst ook zonder deze inlichting zou worden gesloten;
- indien de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten;
- indien de wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste veronderstelling als de dwalende is uitgegaan, tenzij zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden”.
In de overlegde dossiers is met feiten aangetoond dat die wettelijke mededelingsplicht op tal van punten is geschonden, waardoor consumenten onder een valse voorstelling van zaken de overeenkomst zijn aangegaan. In voorkomende gevallen hebben verzekeraars daarbij ook nog eens de voorschriften op voet van RIAV & CRR overtreden, waardoor het eerste deel van hun centrale stelling dat alle volgens de regelgeving verplichte informatie is verstrekt, in die gevallen ook nog eens onwaar blijkt.
Verzekeraars zijn aan deze feitelijke bewijsvoering tot op heden voorbijgegaan, weshalve deze als niet-betwiste feiten kunnen worden vastgesteld.